Belijdenis doen.

Eerst was er het kopje “kerkelijke tucht”. Bij nader inzien is de andere beter. En actueler. Vandaag de dag wordt immers in de kerk veelvuldig Petrus weer van stal gehaald. “Ik ken die man niet”. En dan wordt de koppeling met het doen van openbare belijdenis ineens weer heel actueel.

Sommige zaken worden voor de eeuwigheid vastgelegd. En in mijn werk proberen we ook de zaken te bewaren en toegankelijk te maken voor de eeuwigheid.

Voorwaar geen kleine opdracht. En in het licht van het vorenstaande maak ik dan ook het volgende toegankelijk, omdat het bewaard is gebleven voor de eeuwigheid bij het RHC Rijnstreek en Lopikerwaard.

Een zaak van belijdenis doen die zich afspeelt in het jaar 1882 waarbij de kerkelijke “tucht” als het ware op de achtergrond een hoofdrol speelt.

Teunis Johannes Kruijt wilde n.l. belijdenis afleggen in Gouda en daarvoor was het nodig een getuigschrift van goed zedelijk gedrag, volgens artikel 40 van het Reglement Godsdienstonderwijs, te overleggen. Helaas voor jongeling Kruijt werd dit een moeilijke kwestie. De kerkenraad van Sluipwijk (de thuisgemeente van deze jongeling) had namelijk geen vrijmoedigheid dit gevraagde getuigschrift te overleggen en dus kon broeder jongeling Kruijt geen belijdenis van het geloof afleggen. Je zou zeggen.

Wat is er nu aan de hand met Kruijt? Hij had reeds lang van te voren kenbaar gemaakt dat dit zijn voornemen was. Jongeling Kruijt had zich echter in de wintermaanden voorafgaande aan het afleggen van openbare geloofsbelijdenis zich bezig gehouden met toneelvoorstellingen, zowel in een besloten gezelschap als optreden met publiek. Met en zonder betaling. De feiten waren overduidelijk en werden door Kruijt en kennelijk ook niet door zijn vader, betwist. De kerkenraad meende “ de ernst des harten, welke bij het afleggen der geloofsbelijdenis mag  geëischt worden van Christelijke jongelieden om lidmaat te worden ener christelijke vereniging, niet in overeenstemming brengen met zulk een gedrag en handelingen. De ernst die bij deze stap op de tweesprong van het leven onmiskenbaar nodig is ontbreekt bij  genoemd persoon geheel (tot nog toe)”. De kerkenraad maakte zich er dus niet even met een Jantje van Leiden mee af. In een verweerschrift aan Gouda werd deze zaak uitvoerig toegelicht.

Het was niet even een beslissing die op een achternamiddag in elkaar werd gestoken. Bij het lezen van die geschiedenis van deze kerk is men in diverse zaken voor zover ik dat kan beoordelen, gewetensvol te werk gegaan.

De procedures van zorgvuldigheid van hoor en wederhoor en opnieuw hoor etc. werden  door dit kerkbestuur door de eeuwen heen goed nageleefd. Het verhaal van jongeling Kruijt is dan ook beslist “hom en kuit” om te worden verteld. Jongeling Kruijt was bezig, maar werkelijk meer onkerkelijk en daarom in het licht van het totaal wel waard om eens verhaald te worden.

De dorpsherberg. Daar was hij graag. De bezwaarde meende dat er “van comedievoorstellingen geen sprake” kon zijn. Voorstellingen waarbij een wanhopig minnaar geknield voor het portret van zijne ontrouwe (N.B. het portret van wijlen H.M. Koningin Sophia) zich met een pistoolschot van het leven beneemt en daarop het scherm valt, maakt wel veel effect maar hier is toch comediespel of liever zedeloze tragedie. Wanneer er een ledikant op het toneel werd geplaatst om daarin te slapen, tot een kamerpot toe en een stukje kaars op de kandelaar, zulks wekt wel de lachlust op onder het publiek, maar blijft toch comediespel. Wanneer de spelers of acteurs in een koninklijk kleed op het toneel verschijnen of anderen in vrouwengewaad, het blijft toch comediespel. Enfin, beweerd werd dat er niet werd gereciteerd (al lezend krijg ik de indruk dat dat een ernstiger vorm van zonde zou zijn), tenzij men zulks wil noemen als de clown die de dames en heren uitnodigt om op te staan en met klem uitroept: “Witte kool en rode kool, rode kool en witte, zijt gij zo gek om op te staan gaat dan maar zitte”. En soortgelijke uitroepen. De bezwaarde merkt vervolgens op dat het onderscheid tussen reciteren en comediestukken op te voeren hij zeer wel kent, maar zegt hij: “dat trekt geen publiek, dat is te saaij”. En juist daarom zo betoogt hij,  werd de vereniging opgericht, genoemd: “oefening en vermaak”.

De kerkenraad oordeelde dat betrokkene een prachtig pleidooi heeft gehouden. Volgens de kerkenraad echter raakte dat schone pleidooi kant noch wal. Vervolgens komen we dan ook wel tegen welke bewijzen (die overigens verder voor het goede begrip nergens werden ontkend) de kerkenraad ten tonele voerde.

Het was me daar wel wat in Sluipwijk. Een voorstelling van ’s avonds van 7 tot 12 uur. In 4 bedrijven met een nastukje in één bedrijf. Gecostumeerd en met een tiental revolverschoten gelardeerd onder de voorstelling, die werden gelost door de kastelein. Opgewonden jongelui. Volgens de kerkenraad een comediespel “ in optima forma” . De kerkenraad wilde echter liever maar zwijgen over wat er onder het publiek zich allemaal afspeelde. Zo werd er op het toneel geroepen: “stookt die hel eens wat op, het is zo koud!” en “rammel die stervenden eens door elkaar, het is zo duister, draai die bol van de maan eens om, opdat ik kan zien”. “Kijk, dat is taal”, zo zegt de kerkenraad, “van jongelieden, welke velen tegen de borst stuitte”.

Kortom, wie zich daarmee bezig houdt heeft geen ernst om sijne belijdenis af te leggen”. Zorgvuldige afwegingen van een kerkenraad en classis liggen in dit archief vast. Voor de eeuwigheid.

Hiermee geef ik maar aan dat de kerk als instituut de waakzaamheid over het geestelijk leven, het doen van openbare belijdenis van het geloof, en het daarmee in overeenstemming geacht zijn van de  levenswijze, van groot belang heeft geacht.  Althans: in Sluipwijk.