Het is januari 1999.

Nu kan het wel worden geopenbaard. Het ging als volgt.

Psst. Glibberig spuit mijn snot snel snoevend door mijn neusgat. De glibberige instantie verdwijnt in mijn – gelukkig-schone zakdoek. De hoeveelheid toont aan dat een inspannend tochtje op mijn ligfiets een waar snotterend genot heeft gebracht.
Psst. Nog meer. Het lijkt wel of er geen eind aan komt.

De zweetdruppeltjes persen zich met grote snelheid uit mijn verstopte poriën. ‘k Mag wel oppassen. Straks raken ze verstopt. Neen, niet één, niet twee, niet tien, maar honderden, duizenden natte druppeltjes vorm zich tot een geheel. Mijn mooie pet is doornat. Mijn gekortwiekte haren raken in een wasbeurt. De geur? Doet mij denken aan oud en verschoten geperst hooi. Persvoer. Prachtig. De dieprode glans van mijn wangen kleurt tot achter mijn tochtgaten. Deze blazen nog immer stoom af. De zakdoek is rijp voor de was. Krachtig besluit ik de schoonmaakbeurt met een snotterend geweld. De zakdoek glijdt nu vanzelf in mijn strakke broekzak. Als nu je haar nog goed zit, wat wil een mens dan nog meer?

De gedachten schieten door de schoongefietste geest. Wat een middag. Het begon zo kalm en tammetjes. Zeker, de ligfiets werd weloverwogen uit de schuur getrokken. De waterfles werd omgespoeld, doorspoeld en gedeeltelijk gevuld. Niet teveel meenemen anders neem je teveel mee. En dat is alleen maar ballast. Genoegzaam trek ik mijn rode jekker aan, voltooi mijn uitrusting voor de inspanning met een warme fleece-pet en aldus getooid vorm ik mijn ondergestel in gestroomlijnde ligfietser. De kilometerteller wordt geraadpleegd, stand 77,7. Dat kan zelfs ik nog wel onthouden. Nog een laatste zwaai en vervolgens zwiep ik de stoep af. Naar onbekende en begeerde verten.

Langzaam ontwaak ik uit mijn winterslaap. Ontslakking door middel van een slakkegang. De Reijerscopse overgang valt net te zien door de opkomende nevel. In de ondergrond donderen de vervoersblikken met geluidvolle rotvaart onder mij door. Donder maar mooi op met die verhikels. Ik wil: fietsen!

De kilometerteller laat zien dat het met mijn conditie nog niet al te best gesteld is. Wat zeg ik? Ik lijk wel een ongestelde man. Desondanks voel ik mij welgesteld dat ik op deze dag des Heeren mijn spieren in beweging kan zetten en niet meer beangst behoef te zijn voor de sterke oververmoeidheid. Toch lijkt het wel dat door inspanning er meer mogelijkheden ontstaan voor ontspanning. Maar ja, levensfilosofie heeft mij wel zowat de kop gekost. Laat ik daarom, zo overpeins ik al fietsend, maar rustig aan doen. En waarachtig, de kilometerteller geeft aan dat mijn snelheid is opgelopen tot 38 kilometer per uur. Al liggend kan menigeen dat mij niet navertellen. Daarom, besloot ik al snotterend, zwetend en dampend, zal ik toch mijn verhaal van deze gedenkwaardige fietstocht aan het computerpapier toevertrouwen.

Tweeëntwintig, drieëntwintig kilometer. Dat zal het gemiddelde wezen.
Als middelmatig wezen, desondanks toch uniek en gezegend door de Heer met een echte Challenger, soort Hurricane, jaag ik voort. Achter mijn eigen lijf, voeten en neus aan.

Mastwijkerdijk
Plotseling dien ik de remmen te hanteren.
Wel snetverderrie. Allemaal auto’s, Belgen, Duitsers, Een knauwende Groninger, een spraakgebrekkige Noordhollander, zelfs Fries neem ik waar. Ik wrijf mijn ogen uit, ontluikend kijk ik op van onder mijn rode pet. Allemaal groen, voorzien van grote en minder grote kijkers, fototoestellen en heel veel zware driepootachtige gestaltes. Ik ontdek dat daarop de meest uitgelezen optische apparatuur is verwezenlijkt. Potverdrie, om je vingers, gehuld in fleece wanten, bij af te likken.
Ontdaan door zo’n grote hoeveelheid optischmateriaal, gekke en minder gek uitgedoste mensen, dien ik toch mijn remmen in werking te stellen. De gloeiend toegenomen snelheid verminderd redelijk abrupt als ik mijn Aguro, hydraulisch aangestuurde, remmen intrek. Piepend komt ik tot stilstand. Alle homo sapiens kijken naar deze vreemde vogel. Ik val inderdaad wel op. Zij, allemaal in het groen der natuur, voorzien van camoeflagepakken, mutsen, petten, wanten, broeken en laarzen, donderen bijna om van verbazing. Een vent met een rode jas, rode kop, rode pet liggend op een blauwe fiets met rook van de banden.

Buitenaardse vogel.
Peinzend overzie ik en doorzie ik deze wonderlijke situatie. Geen doorkomen aan. Auto’s half op de weg geparkeerd, groepen van deze groene aardwormen,  gekwetter, gesnater, en vooral kijkers. Loeien van kijkers.
Maar? Allen verwonderen zich om deze wonderlijke gast. Een  buitenaardsevogel, die niet in hun boekjes voorkomt.
Enfin, een mens kan bij zoveel aandacht niets anders doen dan de aandacht af te leiden. Ik spurt verder. Waarachtig, Duitse auto’s, Belgische kentekens van alles en nog wat. Ze hebben zich verzameld zoals alleen deze wonderbaarlijke vogelaars kunnen doen. Als wilde troep blinde vinken verzamelen zij zich om iets in de verre verten. Natuurlijk, ik ben op mijn tochten door Nederland al heel wat van deze wildebeesten tegengekomen. Maar zo onhoudbaar bezit nemen van de Mastwijkerdijk? Neen, dat had zelfs ik niet kunnen vermoeden.
Pientere oogjes prikken in mijn nek, naar mijn benen, naar mijn uiterlijk. Vervolgens worden vleiende en uiteraard ook minder vleiende opmerkingen gemaakt. Sociologisch bezien heb ik deze wilde troep van ongeorganiseerde vogelaars natuurlijk in hun natuurlijke waarneming verschrikkelijk te kakken gezet. Desniettegenstaande behoort dit soort van mensen ook tot onze bevolkingsgroep. En zeker, ook hier zijn mensen met meer aandacht voor de homo sapiens dan voor de ornithologie. Een gesprekje heb ik al snel aangeknoopt. Want ik ben niet op mijn achterhoofd gevallen. Zoveel aandacht voor een vliegend wonder? Dat moet iets bijzonders zijn. Uiteraard heb ik een gesprek aangeknoopt met een wezen op twee benen waarvan ik kan veronderstellen dat ie redelijk “normaal” is en met een zeer normaal maar desondanks buitengewoon buitengewoon mens wil converseren. Met mij praat je niet. Met mij dien je te “converseren”. Hij reed een Hyundai Pony 1.5 GLS. Tja, zulke figuren ken ik. En dit heerschap vertelde mij zijn verhaal. van de wondere wereld van deze zondag aan de Mastwijkerdijk.

Wat er gebeurde
Reeds vroeg in de morgenstond was hij gewekt door zijn semafoon!
Wis en waarachtig. Semafoon. Opgepiept door een andere pieper uit s’ Heren wereld werd hem kond gedaan van een zeer buitengewoon bijzondere verschijning.
Als vele gelovigen zo zouden reageren op de wondere wereld der vertelkunst van hun voorgangers dan zou er vast en zeker veel meer volk de kerken bevolken.
Neen, geen bijzondere boodschap van de Heer bracht hem op deze zondag naar de Mastwijkerdijk. Neen, een bijzondere boodschap van zijn heer de collega ornitholoog. In plaats van theoloog. Toch kunnen de theologen hier een voorbeeld aan nemen.
Allen getooid in de groene outfit togen zij van heinde en verre naar de Mastwijkerdijk. Een zeer buitengewoon beestje hield heel Nederland in zijn greep. Velen zijn gekomen om het wonder te aanschouwen.
Op mijn vraag wat er nu voor zoveel bijzonders in deze omgeving moest zijn neergestreken keek de man mij weemoedig aan. Tjoh, wat een simpel mens, moet hij gedacht hebben. Maar hij had hem of haar gezien. De Phalacrócorax cárbo sinénsis in het super klein.  Jazeker, de paholohuppeldepup. Oh, ja, dat begreep ik uiteraard onmiddellijk. Een hele kleine aalscholver. Nog nooit in Nederland waargenomen en nu doorlopend waargenomen door velen, tientallen, honderden ornithologen in de dop met  fleecekleding, rugzakken, kijkers  telescopischekijkers en voorzien van groene overtreksels.
Afgetrokken, bleke smoelwerkjes onder de vele groene caps, hangend boven hun driepotige ondersteuning van de kijker.
Het kleine beest moet vermoedelijk zwaar gefrustreerd de wijk hebben genomen bij de horde homo sapiens die hem of haar komen bekijken. Een ding is echter zeker, hij of zij heeft velen aan de dijk gezet.
De wenkbrauwen optrekkend kom ik tot de conclusie dat het beter is dit arme dier zijn of haar zondagsrust te geven. Immers, bij zoveel aandacht zal hij/zij binnen de kortste keren van kleur verschieten en ernstig gaan leiden aan permanente aandacht en optisch geweld.

Pijn
Ik leg beide ingepakte billen vleiend op mijn ligstoel. Mijn in de kramp van de kou geschoten voeten tracht ik al tillend te brengen tot grote hoogte. Ik verzamel moed en krachten, wens de mens een zeer goed zicht toe en besluit te genieten van de rust die hopelijk in deze wilde vreemde wereld valt te vinden. Dat de zeer bijzondere koekeloer, die aan allen voorbijgegaan is niet op de foto is vereeuwigd en zo’n verhipt klein bijzonder vogeltje wel, het doet mij pijn. Meer pijn dan ik had kunnen vermoeden. Zo is deze wereld. We barsten van energie en aandacht voor iets wat niet kan praten, niet kan schrijven,  niet kan lachen, niet kan fietsen. We verdringen elkaar en de rest van de wereld om dat bijzondere te zien. We verpesten van heinde en verre onze natuur en leefomgeving door met geautoriseerd verkeer met zijn allen dwars door Europa naar de Mastwijkerdijk te komen, maar zien ze mij, dan is de belangstelling na enkele meewarige blikken, spottende en bijtende opmerkingen als sneeuw voor de zon weer verdwenen. In plaats van mij enthousiast te maken voor hun leef- en denkwereld, moet ik mijn uiterste best doen om heelhuids mijn weg te kunnen vervolgen. En het bijzondere dat er langs probeert te komen wordt bijna ter plekke door de in het wilde rond neer gekieperde automobielen van de weg afgeduveld.  Laat staan dat je heelhuids langs al de uitgestoken poten van de statieven kunt ontkomen.

Ik
Ik vertrek.
Ik baal.
Ik heb niet zo’n mooie kijker.
Ik heb niet zo’n stel mafkezen die mijn aardigheid aardig vind.
Ik?
Ik voel mij zo verdomd alleen.
Ik? Ik kan het bijna niet meer onder woorden uitstotteren. Laat staan typen. De tranen, geloof het of niet, zij knikkeren uit mijn oogkassen zoals de schapekeutels uit de reet van een volgevreten schaap.

Ik denk niet meer. Ik trap. Ik begin de wereld om mij heen weer te zien. Vergeten zijn de vogelaars. Slechts op mijn grijze schijf bleef zoveel kleven. Ik kan het niet delieten. En ik? Ik trap door. Stug door.
Ik vlieg met toenemende snelheid door de rest van de Mastwijkerdijk. De Slotlaan. En nog is het einde niet. Ik trap mij ongans langs een troep wilde ganzen. Tja, daar zijn geen vogelaars te zien. En kijk die bijzondere mooie zwanehals eens van de knobbelzwaan. Vliegend als een volleerde KLM’machine (al is eigenlijk de werkelijkheid net het tegenovergestelde) zeilt hij zonder lawaaioverlast over mijn pet. Ik kan er met mijn pet niet bij. Daar, waar de zwanezang zijn intrede doet, dien ik te stoppen.
En inderdaad, bij het einde van het fietspad langs de Hollandse IJssel raak ik bij IJsselstein. In de rust van de natuur hervind ik mijzelf. Ik kijk in mijn buitenboordspiegel en zie een volstrekt tevreden mens. Ik eet een kleine oranje vrucht van de passiestreken, strijk door mijn steile haar, ros op mijn ros. En neem afstand van het geweld der wereld. Rust.
Vrede.
Op aarde.
Bij IJsselstein. Misschien kom ik Hansje Kommers nog wel tegen. Maar het zit tegen. Geen Hansje Kommers. Zal wel niet mogen fietsen van de kerkenraad. Tja, dat soort zaken vervullen mijn geest. Dat is niet al te prettig. Dus verlaat ik het mooie fietspad snel om terug te keren naar de vogelaars.
Net als wachters in de morgen. ‘s Morgens aan hun semafoon, de telefonische hulpdienst, de afroep en waarschuwingslijnen, de onderlinge uitwisseling van gegevens en  bestanden, de op- en de aanmerkingen om te gaan waar de vogel hun gebied.
Aangekomen bij de plek des onheils zie ik velen langzaam slenterend hun auto’s opzoeken. Dit noemen we de categorie afdruipers. De mist doet haar intrede. In de mist is het met de mindere apparatuur moeilijk kijken en zo langzamerhand zal ook het verlangen naar vrouw en kinderen een rol spelen. Afgetrokken, witte smalle bekkies, bruingetaande lijven met prikkende oogjes van de meer ervaren vogelkoekeloerders, enthousiaste kenners, die inderdaad een glimpje van deze vogel hebben waargenomen, de ontgoochelden. Allen druipen langzaam af. De bende chipszakken, drinkoverschotten, papiersnoepjes en andere van de welvaartsstaatvoorzienings- overblijfselen blijven achter. Ik mag wel oppassen dat ik in de opgewerkte modder niet terneergeslagen wordt. Hoewel de ondergrond aangeeft asfalt te zijn, kon ik wel eens geveld worden door de smeuïge smeerbende.
Rechts afslaand ga ik weer in het land der blinden. De weg naar Harmelen ligt er verlaten bij. Nog slechts een kleine vier kilometer scheidt mij van de wondere wereld van het beeldscherm. Peinzend leg ik deze kilometers af.
Wat een wereld.
Voor één zo’n klein beestje.
Wat een wereld. Dat ik als fietser van al die toestanden kont kan doen.
Wat een fietstocht.
Wat een belevenis.

Ik snuit mijn neus. De snelheid van de glibberige instantie doet mij denken aan mijn taak.
Vertel het aan de mensen.
Laat zien wat je beleefd hebt.
Snik. Wat een schoonheid. Al moet ik nu de zakdoek toch echt in de was doen.
Een wasmiddel is niet meer nodig.
Ik veeg mijn voorhoofd af.
Het klamme zweet staat in lagen van drie centimeter op mijn voorhoofd.
Mijn snor krult van genoegen.
Het was mij een waar genoegen.
Een fijne tocht.
Ik strek mijn benen.
Ik neem een slok.
De rust keert weer. Ik kan weer terug naar het bestaan. Want ik heb beschreven zoals het is gegaan.