Gruweldadig.

De binnenkant van mijn “ziel” is onrustig tot op het bot. Nu de sneeuw haar eigenschappen weer bevestigt, ze verdwijnt als sneeuw voor de zon, kriebelt het in mijn binnenste. Binnen is maar niks, naar buiten wil ik. Maar dan wel met een tent op mijn schouders, een slaapzak in de rugzak de wijde wereld in. Gruwelijke kwellingen omgeven mijn geest. De drang naar vrijheid neemt buiten gewone vormen aan. De schoenen zijn al onder geveterd, de jas al aangetrokken, maar mijn verstandeliijke vermogens beperken mij in de drang naar vrijheid. Het is de brei van gesmolten en verstolde sneeuwresten die mij tegen houd. Eens wordt het warmer. En dan, gruwelijk of niet, is deze man weer vertrokken naar een of ander oord van rust. De rust van deze dag doet mij bijna berusten in mijn lot. Ik mijmer. Over de gruwelijke fantasieën van het buitenshuis bestaan in een klein tentje met niets anders dan een onzichtbaar einde als horizon.

Ik blijf, hoe gruwelijk het ook klinkt, dromen.